27.4.09

Ode aan de arbeid. (Alain de Botton)

Citaten uit “Ode aan de arbeid” van Alain de Botton:


  • (p. 31) De hobby van de scheepsspotters grijpt terug op de gewoonten van premoderne reizigers die, wanneer ze in een nieuw land arriveerden, vaak bijzondere belangstelling toonden voor de plaatselijke graanschuren, aquaducten, havens en werkplaatsen, in de overtuiging dat het gadeslaan van arbeid even inspirerend kon zijn als alles wat er te zien was op een toneel of een kerkmuur – een verfrissend alternatief voor de hedendaagse opvatting die toerisme direct verbindt met vermaak, waardoor onze belangstelling niet meer zozeer uitgaat naar aluminiumgieterijen en rioolzuiveringsinstallaties, als wel naar de veel geprezen genoegens van musicals en wassenbeeldenmusea.

  • (p. 82) In de ideale economie volgens Pareto worden banen steeds verder opgesplitst, zodat er een verzameling complexe vaardigheden tot ontwikkeling komt die vervolgens over de arbeiders wordt verdeeld. Het zou in ieders belang zijn als dokters geen tijd verdoen met het leren repareren van boilers, als treinmachinisten niet de kleren van hun kinderen hoeven te naaien en verpakkingstechnologen van een koekfirma opslagaangelegenheden overlaten aan hen die zijn geschoold in bevoorradingsketenmanagement, zodat zijzelf hun aandacht volledig kunnen richten op de verbetering van machines voor rolverpakkingen. In een perfecte samenleving zouden alle banen zo specialistisch zijn dat niemand meer zou begrijpen wat een ander deed.

  • (p.102) … waarin een analyse werd gegeven van twee tegengestelde houdingen ten opzichte van werk in de geschiedenis van respectievelijk het protestantse en het katholieke gedachtegoed. In de katholieke leer was de definitie van verheven arbeid voornamelijk beperkt gebleven tot de taken die priesters verrichtten in dienst van God, terwijl praktische en commerciële werkzaamheden in een volkomen miderwaardige categorie waren geplaatst, waarin op geen enkele manier typisch christelijke deugden tentoon werden gespreid. Het protestantse wereldbeeld daarentegen, zoals zich dat in de zestiende eeuw had ontwikkeld, was er opgericht alledaagse taken in ere te herstellen, met het argument dat veel ogenschijnlijk onbeduidende bezigheden degenen die ze verrichtten in feite in staat stelden te laten zien dat zij rein van ziel waren. Volgens deze visie konden nederigheid, wijsheid, eerbied en barmhartigheid net zo goed in een winkel als in een klooster worden beoefend. Verlossing kon worden bereikt in het alledaagse bestaan en niet alleen in de grootse, gewijde momenten die het katholicisme daarvoor had uitverkoren.

  • (p. 108) Wat een vreemde beschaving: buitensporig rijk en toch vastbesloten haar welvaart nog te vergroten met de verkoop van verrassend nietige dingen waarvan het nut zeer betrekkelijk is; een beschaving die heen en weer wordt geslingerd en maar geen balans weet te vinden tussen zinvolle doeleinden waarvoor geld kan worden aangewenden de in moreel opzicht vaak triviale en destructieve methoden waarmee het wordt gegeneerd.

  • (p. 113) Hoe machtig onze technologie en hoe complex onze ondernemingen ook mogen zijn, het opmerkelijkste kenmerk van de moderne arbeid is uiteindelijk misschien wel iets wat in ons zelf zit, een aspect van onze mentaliteit: de wijdverbreide overtuiging dat ons werk ons gelukkig moet maken.

Zo was het niet altijd. In de vierde eeuw voor Christus omschreef Aristoteles een mentaliteit die meer dan twee millennia lang zou heersen, toen hij verwees naar de structurele onverenigbaarheid van voldoening en een betaalde baan.

Alleen eigen vermogen en een leven zonder verplichtingen zouden burgers in staat stellen de hogere geneugten van muziek en filosofie te leren kennen.


  • (p. 121) Een citaat van Maslow: “Het is niet normaal dat we weten wat we willen. Dat is een enorme en uitzonderlijke psychologische prestatie”.

  • (p. 260-261) In de geschiedenis van de mensheid is de zweep vrijwel altijd het enige instrument geweest waarmee werknemers ertoe konden worden bewogen hun taken energiek en behendig uit te voeren. Zolang arbeiders alleen maar hoefden neer te knielen om verdwaalde korenaren van de dorsvloer op te rapen of uitgehakte stenen een helling op te slepen, kon men hen ongestraft en met veel profijt hard en vaak slaan. Maar met de opkomst van taken die alleen konden worden verricht als degenen die ermee werden belast redelijk tevreden waren en niet slechts doodsbang en gelaten, moesten de regels voor tewerkstelling worden herschreven. Zodra duidelijk werd dat iemand die werd geacht met overtuigende daadkracht hersentumoren te verwijderen, bindende, rechtsgeldige documenten op te stellen of luxeappartementen te verkopen niet kwaad, somber of rancuneus kon zijn én rendabel kon functioneren, werd het geestelijk welzijn van werknemers een belangrijke prioriteit voor de leidinggevenden.

  • (p. 349) Ons werk zal in elk geval een afleiding zijn geweest, het zal een perfecte zeepbel hebben gevormd om onze drang naar perfectie op te projecteren, het zal onze onmetelijke zorgen tot een paar relatief kleine en haalbare doelen hebben beperkt, het zal ons een gevoel van bekwaamheid hebben verleend, het zal ons op deugdzame wijze hebben vermoeid, het zal voor brood op de plank hebben gezorgd. Het zal ons voor grotere ellende hebben behoed.

Geen opmerkingen: